Laatste hand aan imposantSilbermann-orgel te Dresden

02-04-2018

Het Gottfried Silbermann-orgel van de Kathedrale Ss. Trinitatis (voormalige Hofkirche) te Dresden

De inwijding van het imposante instrument op 2 februari 1755 heeft Gottfried Johann Silbermann (1683-1753) niet meegemaakt: hij overleed op 4 augustus 1753. Leerling en medewerker Zacharias Hildebrandt (1688-1757) en neef Johann Daniel Silbermann (1717-1766) rondden zijn laatste en omvangrijkste opdracht af.

In 1750 sloot het Saksische hof met de Freibergse orgelmaker Silbermann een overeenkomst voor de plaatsing van een orgel in de Hofkirche die in aanbouw was (de kerk werd in 1751
ingezegend). In het contract werden omvang (47 sprekende stemmen verdeeld over
drie klavieren en pedaal) en prijs (20.000 daalders) vastgelegd. Twee weken na de ondertekening van de overeenkomst benoemde Silbermann Zacharias Hildebrandt tot assistent. Silbermann werkte vanaf 1752 vooral vanuit Dresden waar hij extra bedrijfsruimte betrok; ook zijn medewerkers vonder er onderdak.

De kas van het orgel heeft - evenals het in 1736 opgeleverde Silbermann-orgel van de Dresdener Frauenkirche - een dwarsregel. Bij de onderste helft van deze dwarsregel bevindt zich het borstwerk met daaronder de klaviatuur. Aan de bovenkant van de dwarsregel is - voor het oog waarneembaar - het hoofdwerk geplaatst. Het bovenwerk (achter de middelste toren, bovenin) en het pedaal (in het achterste gedeelte van het orgel) zijn niet zichtbaar. Zoals gebruikelijk bij Silbermann-orgels is het pijpwerk over C- en Cis-laden, het pedaal over groot- en kleinpedaal verdeeld.
De opgebankte Cornet van het hoofdwerk staat een meter achter de kas. Voor de windladen werd eikenhout (soms ook dennen- en sparrenhout) gebruikt. De Gedekte fluit, Roerfluit en de Nasard zijn van orgelmetaal (70% lood, 30% tin), hetoverige pijpwerk is van Engels tin. Waarschijnlijk is het orgel opgeleverd inde destijds gangbare Kammerton stemming (413Hz): latere wijzigingen maken de exacte bepalingvan de oorspronkelijke stemming onmogelijk.

Vanaf 1836 viel het onderhoud van het instrument onder de verantwoordelijkheid van de recentelijk tot hoforgelbouwer benoemde  Johann Gotthold Jehmlich (1781-1862). Een taak die zijn
nakomelingen overnamen en nog steeds - werkzaam onder de naam Jehmlich Orgelbau Dresden - vervullen. In 1884 werd het orgel enigszins hoger gestemd. Daarmee kreeg een groot aantal pijpen een kernsteek, een bezigheid die gezien de meer romantisch getinte tijdgeest voor de hand lag. Vanaf 1937 volgden diverse ingrepen aan het orgel. De stemming werd op 440 Hz gebracht waarbij weer een behoorlijk aantal pijpen kernsteken kregen en de kleinere vanaf 1' werden ingekort.

Begin 1944 wordt het instrument deels gedemonteerd en elders opgeslagen. Zo bleef het gespaard voor het catastrofale lot dat de beide andere Dresdener Silbermann-orgels zou treffen. Vermoedelijk is die ontsnapping te danken aan het gezamenlijke initiatief van de gebroeders Jehmlich en Wilhelm Beier (1889-1945), de voorzitter van het kerkbestuur. Bij het bombardement op de stad (13 februari 1945) wordt het orgel zwaar beschadigd. Orgelkas en delen van de windvoorziening gaan in vlammen op. Dankzij de actie van gebroeders Jehmlich en Wilhelm Beier blijft het pijpwerk behouden.

In 1962 werd de restauratie van het middenschip voltooid. De Firma Jehmlich kreeg in 1963 opdracht het orgel op te bouwen en te restaureren. Voor zover mogelijk moest het instrument een precieze kopie worden van dat uit de vooroorlogse periode. Honderd procent bleek onhaalbaar: niet alleen was er de op onderdelen onherstelbare oorlogsschade, ook meningsverschillen tussen restaurateur en organist speelden een rol. De technische opbouw werd volledig nieuw ontwikkeld, kas en front naar het authentieke voorbeeld gekopieerd. Reconstructie van het snijwerk volgde na 1980. De manualen werden in originele staat gereconstrueerd. Aan het pedaal werden de toetsen cis1 en d1 toegevoegd. Het pijpwerk van het bovenwerk dat - met uitzondering van de Unda Maris 8' - nog intact was, werd op 440 Hz gestemd, de Unda Maris gereconstrueerd.

In een feestelijke viering op Pinkstermaandag 30 mei 1971 werd het orgel in gebruik genomen. 's Middags concerteerde de organist van de Hofkirche Eberhard Bonitz (1921-1980), de laatste die het orgel in 1944 bespeeld had.

In de periode 2001/2002 onderging het instrument een restauratie: de windvoorziening werd vernieuwd en de oude toonhoogte (415 Hz) kwam terug. Destijds aangebrachte kernsteken werden verwijderd, afgedichte en verkorte pijpen werden uitgesoldeerd, houten pijpen werden verlijmd.

Op 2 november 2002 werd het orgel van Gottfried Silbermann opnieuw gewijd.


Dispositie


Hauptwerk (II)


Principal 16'

Bordun 16'

Principal 8'

Viol di Gamba 8'

Rohrflöt 8'

Octava 4'

Spitzflöt 4'

Quinta 3'

Octava 2'

Tertia 1 3/5'

Cornet V (vanaf c1)

Mixtur IV

Zimbeln III

Fagott 16'

Trompet 8'


Oberwerk (III)


Quintadehn 16'

Principal 8'

Gedackt 8'

Quintadehn 8'

Unda Maris 8' (vanaf g0)

Octava 4'

Rohrflöt 4'

Nassat 3'

Octava 2'

Tertia 1 3/5'

Flaschflöt 1'

Echocornet V (vanaf c1)

Mixtur IV

Vox Humana 8'


Brustwerk (I)


Gedackt 8'

Principal 4'

Rohrflöt 4'

Nassat 3'

Octava 2'

Quinta 1 1/2'

Sufflöt 1'

Sesquialtera 4/5', vanaf c1 1 3/5'

Mixtur III

Chalumeaux 8' (vanaf g0)


Pedal


Untersatz 32'

Principalbaß 16'

Octavbaß 8'

Octavbaß 4'

Pedal-Mixtur VI

Posaunbaß 16'

Tromp.baß 8'

Clar.baß 4'


Nebenregister

Tremulant

Schwebung (Oberwerk)


Koppels

Schiebekoppel I/II

Schiebekoppel III/II

Baßventil II/Ped


Klingel


Klavieromvang

Manuale: CD-d3

Pedal: CD-d1